1 Timothy 2

Een huis van gebed

Dit hoofdstuk heeft twee onderwerpen. Het eerste onderwerp is het gebed en de speciale verantwoordelijkheid die dit voor mannen heeft met betrekking tot het bidden in het openbaar. Het tweede onderwerp is het uiterlijk en gedrag van de vrouw en haar plaats in de openbaarheid. Beide onderwerpen zijn van grote betekenis en kunnen niet te hoog gewaardeerd worden.

Ze horen ook in deze brief thuis. Het grote doel van de brief is immers om onderwijs te geven over het gedrag van de gelovigen in het huis van God. Dit gedrag betreft de juiste houding zowel ten opzichte van de ongelovigen die zich buiten het huis van God bevinden als ten opzichte van de medegelovigen, dat zijn zij die zich ook in Gods huis bevinden. Dit gedrag behoort het kenmerk te weerspiegelen dat God in deze brief toont, namelijk dat van God, onze Heiland.

1Tm 2:1. Is het niet veelzeggend dat Paulus “allereerst” vermaningen geeft met het oog op het gebed? Er komen meer vermaningen of aansporingen, maar deze die nu komt, over het gebed, is de belangrijkste. Daar moet je als gelovige het eerst mee aan de slag gaan. Het is hard nodig deze vermaning te horen en ter harte te nemen. Gebed is een van de eerste kenmerken van geestelijk leven. Zo is het in elk geval bij de pasbekeerde Saulus (Hd 9:11). De eerste gelovigen van de gemeente volhardden in het gebed, ze kwamen daartoe samen (Hd 1:14; Hd 2:42; Hd 4:24; Hd 12:12).

In de activiteit van het gebed komt het gedrag dat de bewoners van Gods huis behoort te kenmerken het meest tot uiting. Gods huis is in de eerste plaats een huis van gebed (Js 56:7; Mk 11:17).

De vier verschillende gebedsvormen die Paulus hier noemt, zijn van toepassing zowel op het persoonlijke als op het gemeenschappelijke gebed.

1. “Smekingen” benadrukken de nood, ze zijn een aanhoudend, vurig bidden voor een concrete nood. Er ligt extra aandrang in.

2. In de “gebeden” nader je tot God om je verlangens in de ruimste zin van het woord uit te spreken. De meest gewone, alledaagse behoeften mag je Hem zonder plichtplegingen vertellen.

3. “Voorbiddingen” doe je als je in een vertrouwelijke, vrije toegang tot Hem nadert om voor anderen iets concreets te vragen.

4. “Dankzeggingen” zijn de ondersteuning van de voorgaande activiteiten. Je nadert tot God en dankt Hem bij voorbaat voor wat Hij al dan niet gaat geven of doen, want Hij geeft of doet alleen wat goed is (Fp 4:6).

Dat Paulus vermaant om “voor alle mensen” te bidden, onderstreept de bedoeling van God dat wij Hem als God-Heiland vertegenwoordigen. Zo wil Hij bij de mensen bekend worden (Mt 5:45; Hd 14:16-17; 1Tm 4:10). Als je daarvan doordrongen bent, zal de eerste uitwerking ervan bij jou zijn dat je gaat bidden. Je bidt dan niet alleen voor de gelovigen, maar ook voor alle ongelovigen. De kring van je gebed mag niet beperkter zijn dan de kring waar Gods belangstelling naar uitgaat.

1Tm 2:2. Onder ‘alle mensen’ vallen natuurlijk ook “koningen en alle hooggeplaatsten”. Toch doet Paulus een aparte aanmoediging om juist voor deze personen te bidden. We zijn namelijk geneigd hen te vergeten, of bewust uit onze gebeden weg te laten vanwege het vaak goddeloze karakter dat ze openbaren. Het laatste was zeker in de dagen van Paulus het geval. Toen regeerde de wrede, losbandige keizer Nero. Paulus spoort aan ook voor hem te bidden (vgl. Ea 6:10). Ook de Heer Jezus zegt tegen Zijn discipelen dat ze moeten bidden voor hen die hen vervolgen (Mt 5:44).

Het gaat niet om de overheden op zich. Die moeten we onderdanig zijn en gehoorzamen (Rm 13:1-7; Tt 3:1; 1Pt 2:13-14). Het gaat om de personen die de overheid vormen. Allen die in hoogheid zijn, zijn allen die een hoge plaats hebben, die een hoog ambt bekleden. Het betreft niet alleen de regeerders van de eigen stad of het eigen land, maar ook daarbuiten. Er is sprake van ‘koningen en alle hooggeplaatsten’.

Het openbaar gebed zal een Godvijandige overheid laten merken dat de gelovigen geen opstandelingen zijn. God kan door het gebed de heersers in het hart geven dat zij de gelovigen toelaten hun leven te leiden zonder hen te betrekken bij de politiek van de wereld (Jr 29:7). Toch is de uitwerking niet zozeer dat de overheid dan gunstig gestemd zal raken, maar vooral dat de gelovige zelf innerlijk bewaard blijft voor gevoelens van haat en verbittering. Door het gebed stijgt de christen uit boven de heersende situatie. Het maakt het hart “rustig en stil” te midden van vervolgingen.

Deze innerlijke rust en stilte worden zichtbaar in “Godsvrucht en eerbaarheid”. Het is “alle” Godsvrucht en eerbaarheid, wat inhoudt dat ze worden gezien op alle terreinen van het leven. ‘Godsvrucht’ wil zeggen leven in vrees voor God. Dat betekent niet angst, maar eerbied, rekening houden met Zijn wil. Bij ‘eerbaarheid’ kun je denken aan waardigheid en eerlijkheid. Je ziet dat je gedrag in hoge mate wordt bepaald door je gebedsleven.

1Tm 2:3. Die houding van gebed en als gevolg daarvan je manier van leven zijn “goed en aangenaam voor God”. God beziet jouw gebed als iets moois en waard om te aanvaarden. Hij wil het gebruiken om mensen te redden. Jouw gebed mag een bijdrage zijn aan de verkondiging van het evangelie.

1Tm 2:4. God wil namelijk “dat alle mensen behouden worden”. Dit is het eerste deel van Gods verlangen (Tt 2:11; 2Pt 3:9). Er is geen mens aan wie God de behoudenis misgunt. God wil zondaren redden (1Tm 1:15) en dat zijn alle mensen. Er is voor God geen onderscheid: allen hebben gezondigd en allen kunnen gered worden (Rm 3:22b-25; Rm 10:11-13).

Als een mens verloren gaat, kan dat niet op rekening van de wil van God worden geschreven. Die mens heeft dat te danken aan zijn eigen stijfkoppigheid, hij wil zelf niet. Het betreft hier niet de wil van Gods raadsbesluit (Ef 1:5), want die wordt altijd uitgevoerd. Het gaat om de wensende wil van God, om Zijn verlangen (Mt 23:37), waartegen de mens in zijn verantwoordelijkheid zich kan verzetten.

Het tweede deel van Gods verlangen is dat alle mensen “tot kennis van [de] waarheid komen”. De behoudenis is geen doel op zichzelf. Zo werd Gods oude volk Israël verlost met een doel. Dat doel was dat God te midden van hen zou wonen. Zo is ook het nieuwtestamentische volk van God bevrijd uit de macht van de wereld om een woonplaats van God in de Geest te zijn (Ef 2:22). Dat wordt beleefd wanneer gelovigen als gemeente samenkomen met de Heer Jezus in hun midden (Mt 18:20).

De “waarheid” is de waarheid over de persoon van de Heer Jezus. Hij is de waarheid (Jh 14:6). We vinden alles over Hem in de Bijbel, het Woord dat de waarheid is (Jh 17:17). De kennis van de waarheid wordt verkregen in de gemeente van de levende God. De gemeente is namelijk de pilaar en grondslag van de waarheid (1Tm 3:15). In de praktijk betekent dit dat een pasbekeerde zich bij een plaatselijke gemeente moet voegen. De plaatselijke gemeente is daar te herkennen waar de kenmerken aanwezig zijn die de hele gemeente heeft.

Enkele kenmerken zijn:

1. Het lichaam van Christus wordt daar gezien (1Ko 12:27).

2. De orde in de gemeente als het huis van God wordt er gehandhaafd door het gezag van de Heer Jezus te erkennen dat Hij uitoefent door zijn Woord en Geest (Mt 18:20).

3. Men ijvert ernaar de eenheid van de Geest te bewaren in de band van de vrede (Ef 4:2-3).

4. De zonde in de plaatselijke gemeente en in het eigen leven wordt geoordeeld (1Ko 5:13; 1Ko 11:31).

Lees nog eens 1 Timotheüs 2:1-4.

Verwerking: Welke plaats neemt het gebed in jouw leven in?

De Middelaar – bidden van mannen

1Tm 2:5. Door het woord “want” is 1Tm 2:5 verbonden met het voorgaande. Nu volgt hoe mensen behouden kunnen worden en wat de waarheid is die zij moeten leren kennen. Dat alle mensen zondaren zijn, is duidelijk. Dat er één God is, is ook duidelijk. Deze waarheid is niet nieuw. Het is de geloofsbelijdenis van de Israëlieten in het Oude Testament (Dt 6:4; Js 43:10-11; Zc 14:9). Zij waren geroepen van die waarheid te getuigen in de wereld met zijn veelgodendom om hen heen. Die waarheid kom je onveranderd in het Nieuwe Testament tegen (Rm 3:29, 1Ko 8:4-6; Gl 3:20; Jk 2:19).

Het Nieuwe Testament laat echter ook iets zien wat in het Oude Testament niet bekend is. Dat nieuwe is dat de ene God Zich in drie Personen doet kennen: Vader, Zoon en Heilige Geest (Mt 28:19). Dat is gebeurd toen de Heer Jezus op aarde kwam (Jh 1:14; Ko 1:19). In dit nieuwe zie je tevens het middel dat God heeft gegeven om zondaren te behouden. De Heer Jezus is namelijk de Middelaar tussen God en mensen. Een middelaar was nodig omdat God in Zijn heiligheid de mens in zijn zondigheid niet in Zijn tegenwoordigheid kan dulden (vgl. Jb 9:33).

Er worden drie belangrijke feiten over de middelaar genoemd:

1. Er is slechts “één Middelaar”. Er is slechts één weg tot redding, “de weg” (Jh 14:6), slechts één Persoon om door behouden te worden (Hd 4:12). Elk alternatief om behouden te worden moet je als leugen en bedrog van de hand wijzen. Het is de dwaasheid van het ongeloof om Maria of bepaalde heiligen de plaats van middelaar(es) te geven.

2. De Middelaar is een Mens, “de Mens Christus Jezus”. Om Gods heiligheid te kennen en daaraan voldoening te schenken moet de Middelaar God zijn. Christus is God (Rm 9:5). Om in de plaats van mensen het noodzakelijke verzoeningswerk te volbrengen moest Hij aan de mensen gelijk worden (Hb 2:14). Alleen als Mens kon Hij Middelaar zijn, niet als de eeuwige Zoon.

3. 1Tm 2:6. De Middelaar heeft “Zichzelf gegeven” (Gl 1:4; Gl 2:20; Ef 5:2; Ef 5:25; Tt 2:14). Meer was niet mogelijk, minder zou niet voldoen. Door Zichzelf te geven heeft Hij de noodzakelijke losprijs betaald. Niemand anders (Ps 49:8) dan Hij kon de losprijs betalen, omdat Hij Zelf zonder zonde was.

Hij heeft de losprijs betaald “voor allen”. Het woord ‘voor’ betekent hier niet ‘in plaats van’, maar ‘ten behoeve van’ of ‘zich uitstrekkend tot’ (2Ko 5:15). De losprijs is zo groot, dat allen behouden kunnen worden. Maar alleen zij die Hem in het geloof aannemen, worden behouden (Mt 20:28).

Van dit geweldige gebeuren is “op zijn eigen tijd”, dat wil zeggen precies op de juiste tijd, niet te vroeg en niet te laat, getuigenis gegeven. Toen Christus naar de hemel ging en de Heilige Geest op aarde kwam, was de tijd voor dit getuigenis aangebroken. Eerder kon dit getuigenis niet worden gegeven, want toen was Christus nog niet gestorven en de losprijs nog niet betaald. Hij stierf op de juiste tijd (Rm 5:6). De prediking is ook op de juiste tijd de wereld ingegaan om het enige middel aan te kondigen dat volmaakt geschikt is gebleken om te beantwoorden aan de behoeften van de mens.

1Tm 2:7. Voor het geven van dit getuigenis had God een bijzonder werktuig voorbereid en aangesteld. Dat is Paulus (Hd 26:16-18). Hij is een “prediker” of heraut, dat is iemand die officiële mededelingen namens een heerser doet. Zo is de boodschap van de behoudenis gepredikt. Paulus is ook “apostel”. Hij is een speciale gezant die met volmacht van zijn Heer komt. Bij ‘prediker’ staan de mensen tot wie hij is gezonden op de voorgrond. Bij ‘apostel’ staat zijn Zender op de voorgrond. Omdat zijn apostelschap nog wel eens in twijfel werd getrokken, beklemtoont hij dit met “ik zeg de waarheid, ik lieg niet”.

Ten slotte is hij ook nog ”leraar van [de] volken”. Hij geeft onderwijs over wat de Heer hem heeft toevertrouwd. Zijn dienst is niet beperkt tot Israël, maar overschrijdt de nationale grenzen. Geen natie kan zijn dienst als exclusief voor die natie opeisen. God heeft van deze vurige Joodse nationalist niet alleen een prediker en apostel gemaakt, maar in hem ook een buitengewone openbaring van Zijn genade naar de volken toe gegeven.

Zijn dienst vindt plaats “in [dat is: in de sfeer van] geloof en waarheid” en niet in de sfeer van sociale verbetering of theologische discussie. Hij vervult zijn opdracht in geloof en waarheid. In geloofsvertrouwen predikt hij, oefent hij zijn apostelschap uit en leert hij. Al zijn uitspraken zijn in overeenstemming met de waarheid. Daarom is het zo belangrijk zijn dienst zonder enig verzet te aanvaarden.

Bij Timotheüs is natuurlijk geen sprake van verzet. Omdat hij toch wat timide is, stelt Paulus, om hem te bemoedigen, hem nog eens krachtig zijn bediening voor. Timotheüs moet niet onder de indruk komen van tegenstanders die de dienst van Paulus onderuit proberen te halen. Deze bekrachtiging heb jij eveneens nodig, want ook vandaag zijn er mensen die je willen vertellen dat Paulus het ook niet allemaal even duidelijk ziet.

1Tm 2:8. Tegen de achtergrond van het gezag dat Paulus is gegeven, hoor je in 1Tm 2:8 “ik wil”. Dat moet je niet opvatten als een vriendelijk verzoek, maar als een apostolisch bevel. Het bevel luidt: bidden! Dit bevel wordt tot “de mannen” gericht omdat het gaat om het bidden in het openbaar. Dat blijkt uit de plaatsaanduiding “in elke plaats”. Hiermee wordt elke plaats bedoeld, waar men ook maar als gelovigen samenkomt, ongeacht het gebouw of het doel (vgl. 1Ko 1:2; 2Ko 2:14; 1Th 1:8).

De Schrift spreekt meer dan eens over biddende vrouwen (1Sm 2:1; Lk 1:46; Lk 2:37). Het is de vrouw echter niet toegestaan om in een openbare samenkomst waar ook mannen aanwezig zijn, namens het geheel voor te gaan in gebed. In dit verband moet je ook maar eens kijken naar 1 Korinthiërs 11 (1Ko 11:5-10) en 1 Korinthiërs 14 (1Ko 14:34-35).

In de christenheid kom je een onbijbelse inperking en een onbijbelse verruiming van dit bevel tegen. De inperking is dat slechts één man het openbaar gebed doet. De verruiming is dat zowel mannen als vrouwen het openbaar gebed doen. Een gevaar bij hen die beide onbijbelse praktijken afwijzen, is dat deze belangrijke dienst aan slechts enkelen wordt overgelaten en niet alle mannen bidden. De mannen worden als klasse aangesproken, in onderscheid van de vrouwen als klasse. Het betreft het geheel van de mannen, alle mannen, en niet een speciale klasse onder hen. Bidden vereist geen gave of een speciaal gevoel.

Bidden vereist wel iets anders en dat zijn “heilige handen”. Zij die openbaar bidden, behoren in hun daden, hun “handen”, heilig te zijn. Hun gedrag moet in overeenstemming zijn met Hem tot Wie zij bidden. De “opheffing” van de handen geeft de gebedshouding aan. Er is in de Schrift ook sprake van andere gebedshoudingen, zoals knielen (Dn 6:11; Hd 20:36; Ef 3:14), staan (Gn 18:22-23), op het aangezicht liggend (Jz 5:14) en zittend (2Sm 7:18). De apostel geeft hier dan ook geen voorschrift voor een specifieke gebedshouding.

Niet alleen de daden, maar ook het innerlijk en de woorden moeten passen bij het zoeken van Gods aangezicht. “Toorn en twist” blokkeren de weg naar God. Het woord ’toorn’ met betrekking tot mensen beschrijft een innerlijke hartstocht die uitbreekt in een ongecontroleerd, onbeheerst temperament. Geen element daarvan mag de heilige sfeer van het gebed binnendringen. ‘Twist’ is discussie, met een ander in woordenstrijd zijn. Het gebed mag niet ontaarden in een woordenvloed naar de hemel om de ander ervan langs te geven. Wie de heiligen in zo’n heilige activiteit leiden, moeten rein zijn in motief en gedrag.

Als je een vrouw bent, zul je net zo goed ‘heilige handen’ moeten hebben om gehoord te worden en zal je gebed ‘zonder toorn en twist’ moeten plaatsvinden om geen blokkade te ondervinden. Het ‘gebedsgebod’ is gericht tot de man. Als je man bent, weet je wat er met betrekking tot het gebed van je wordt verwacht.

Lees nog eens 1 Timotheüs 2:5-8.

Verwerking: Wat zijn de kenmerken van de Heer Jezus als de Middelaar? Iemand die voorgaat in gebed is in zekere zin ook een middelaar. Wat zijn van zo iemand de kenmerken?

Vrouwen

1Tm 2:9. Na het speciale bevel voor de mannen, als klasse, volgt er nu een speciaal bevel voor de vrouwen, ook als klasse. Het woord “evenzo” waarmee Paulus over de vrouwen begint te schrijven, slaat terug op ‘ik wil’ in 1Tm 2:8. De zin gaat als volgt: ‘Evenzo wil ik dat …’ Hij bedoelt niet dat de vrouwen ‘evenzo zouden bidden’. Nee, hij wil dat ook de vrouwen een bijdrage leveren aan het getuigenis van God in de wereld. De mannen leveren een hoorbare bijdrage. Van de vrouw zegt Paulus dat zij in haar uiterlijk een zichtbare bijdrage behoort te leveren.

Als Paulus het over het uiterlijk van de vrouw gaat hebben, volgt geen modevoorschrift. Hij wil haar vertellen dat de kracht van haar getuigenis ligt in haar verschijning en haar houding. Het gaat hier om de samenhang tussen haar kleding en haar christelijke karakter en getuigenis. Het betreft de uitstraling die zij heeft in de samenkomsten, maar ook in het openbare leven.

Daarbij zijn twee kenmerken van belang: “bescheidenheid”, of schaamte, en “ingetogenheid”. De christenvrouw zal niet de aandacht op zichzelf willen vestigen. Dat zou ze kunnen doen “met haarvlechten en goud of parels of kostbare kleding”. Je leest hier geen verbod om het haar te vlechten of sieraden of dure kleding te dragen. Wat niet mag, is deze dingen doen om de aandacht op zichzelf te vestigen. Het lange haar is haar eer (1Ko 11:15) en het is een schande als ze het afknipt (1Ko 11:6). Het is echter evengoed een antigetuigenis als ze veel geld en tijd besteedt om haar lange haar in allerlei kunstige vlechtwerken te (laten) draaien om ermee te pronken.

1Tm 2:10. Na dingen waardoor ze niet moet opvallen, komt wat wel bij haar gezien mag worden, namelijk “goede werken”. Dit zijn werken die voortkomen uit het geloof. Ze zijn een vrucht van de nieuwe mens (Ef 2:10). Ze zijn in hun karakter nuttig en anderen ervaren het nut daarvan. Voorbeelden van vrouwen die goede werken hebben gedaan, zie je in Maria (Mt 26:7-10), Fébe (Rm 16:1-2), Lydia (Hd 16:14-15) en Dorkas (Hd 9:36-39). Je leest ook van vrouwen die de Heer en Zijn discipelen dienden met hun bezittingen (Lk 8:2-3).

Paulus zegt dit tegen “vrouwen … die belijden Godvrezend te zijn”. Van hen mag hij een gedrag verwachten dat bij hun belijdenis past. Er moet harmonie zijn tussen leer en leven, anders laat het leven valse noten horen. Als jij, als christenvrouw, belijdt Godvrezend te zijn, als je zegt dat je hart gevuld is met eerbied voor God, zal dat in je kleding en in je daden tot uiting komen.

1Tm 2:11. Na iets gezegd te hebben over de algemene houding van de vrouw in de openbaarheid als een getuigenis voor God zegt Paulus vervolgens iets over haar houding ten opzichte van de man. Hij begint ermee dat zij “stil” moet zijn. Ook dit moet je zien in verband met haar optreden in het openbaar (vgl. 1Ko 14:34) en niet in verband met persoonlijke gesprekken of in de huiselijke sfeer. Van nature zal de vrouw niet naar een plaats op de voorgrond zoeken. Maar de geest van de wereld gaat ook de christenvrouw niet voorbij, waardoor ze wordt gestimuleerd wel naar voren te komen en zich te laten gelden.

Ook de houding en gezindheid “in alle onderdanigheid” hoeft in de wereld niet op bijval te rekenen. Het gaat er echter niet om hoe de wereld iets waardeert, maar hoe God het waardeert. Door haar onderdanigheid wordt duidelijk dat haar ‘stil’ zijn geen teken is van bitterheid of slavernij, maar dat het voortkomt uit een bereidwillig aanvaarden van en leven in de sfeer die de Schrift aan vrouwen geeft. Het gaat niet om onderwerping aan de man, maar aan de waarheid van de Schrift. Daarom zal ze zich ook willen “laten leren”. Ze zal aandachtig luisteren en opletten om alles op te nemen wat tot haar geestelijke groei en zegen dient.

1Tm 2:12. Dan klinkt in de woorden “ik sta … niet toe” een nieuw apostolisch bevel met betrekking tot het optreden van de vrouw bij openbare gelegenheden. Het bevel houdt in dat de vrouw niet de plaats van leraar mag innemen en dat zij niet over de man mag heersen. Het leerverbod is algemeen en geldt ook in situaties waar ze alleen met vrouwen is. Ze mag wel profeteren – als ze het hoofd bedekt (1Ko 11:5) –, want dat is de waarheid van Gods Woord toepassen op het dagelijks leven. Ook mag ze een lerares “van het goede” zijn (Tt 2:3-5).

De vrouw mag ook niet domineren of gezag uitoefenen over de man. Als de vrouw heerst over de man, worden de rollen, zoals die door God zijn vastgesteld, omgedraaid. Leren en heersen zijn haar niet gegeven.

De kracht van haar getuigenis ligt in haar “stil zijn” (vgl. 1Pt 3:1-6). De zin begon in 1Tm 2:11 met ‘stil’ en eindigt hier in 1Tm 2:12 met ‘stil’. Daardoor wordt er wel een bijzondere nadruk op gelegd. Overigens mogen mannen zich wel afvragen hoe het komt dat vrouwen ertoe komen om te willen leren en heersen. Nemen mannen wel hun verantwoordelijkheid?

1Tm 2:13-14. In deze verzen geeft Paulus twee redenen voor het gebod van 1Tm 2:12. Die twee redenen vindt hij helemaal aan het begin van de Bijbel. Toen heeft God dingen bepaald en zijn er dingen gebeurd die Hij heeft laten vastleggen in Zijn Woord, opdat daar altijd naar verwezen zou kunnen worden. Zo wijst ook de Heer Jezus terug naar het begin als Hij vragen krijgt over de man-vrouw verhouding (Mt 19:4).

De eerste reden die Paulus voor zijn gebod geeft, is de volgorde waarin Adam en Eva zijn geschapen (1Tm 2:13). Adam, de man, is door God als eerste zelfstandig levend wezen geschapen. God heeft hem ook een specifieke opdracht gegeven. Pas toen Hij met betrekking tot de schepping en de taak van Adam alles had geregeld, vormde Hij Eva. Zo maakte Hij het vrouwelijke afhankelijk van het mannelijke.

Als tweede reden voor zijn gebod noemt Paulus de zondeval (1Tm 2:14). De scheppingsorde toont aan hoe God het heeft vastgesteld. De zondeval toont aan hoe de man is en hoe de vrouw is. De vrouw kan gemakkelijk verleid worden. In de aanloop naar de zondeval speelde Adam niet de hoofdrol. De satan richtte zich niet tot hem. Hij werd wel meegetrokken in die dramatische gebeurtenis, maar niet als gevolg van verleiding. De man doet meer verstandelijk overwegend de dingen en is daardoor meer geschikt om te leren.

Dat de vrouw niet mag leren, vloeit niet voort uit het feit dat ze lichtgeloviger zou zijn dan de man. Het gaat erom dat zij haar plaats verlaat als zij leert en de gevolgen dan fataal zijn, zoals gebleken is bij de zondeval. De zondeval toont niet haar lichtgelovigheid aan, maar het verlaten van haar plaats als vrouw. Daarmee verdraaide ze de Goddelijke orde en Adam accepteerde met open ogen haar leiderschap met de catastrofale gevolgen.

God heeft bepaald dat de vrouw afhankelijk is van de man. Haar houding tegenover de man is die van een “zwakker vat” (1Pt 3:7). De duivel vond ingang bij haar door haar gevoel aan te spreken en “de vrouw werd verleid” (2Ko 11:3). Het is niet voor niets dat Johannes zijn tweede brief, die over dwaalleraren gaat, richt aan een vrouw (2Jh 1:1). Vooral zij moet uitkijken zich niet te laten verleiden.

Eva overschreed de grens die God om haar heen had getrokken. Zij “viel in overtreding” betekent namelijk letterlijk dat zij ‘een grens overschreed’. Man en vrouw worden in hun getuigenis voor God bewaard als zij ieder blijven binnen de grens die God voor hen heeft vastgesteld.

1Tm 2:15. Het gedeelte dat aan de vrouw is gericht, eindigt met een bijzondere blijk van Gods genade die alleen door de gelovige vrouw kan worden beleefd. Na de zondeval, die door haar schuld is gebeurd, wordt door God aan het ter wereld brengen van kinderen smart verbonden (Gn 3:16). In die smart is bewaring mogelijk. Voorwaarde is dat “zij blijven in geloof, liefde en heiliging, met ingetogenheid”. Dit ziet op de sfeer waarin ze is binnengegaan toen ze tot geloof kwam. Haar ‘ingetogenheid’ betekent dat zij gezond blijft denken over deze sfeer en zich niet opnieuw laat verleiden tot het innemen van een plaats die haar niet past.

Hiermee is niet alles gezegd wat er over dit laatste vers te zeggen is. Er is wel opgemerkt dat dit vers een van de moeilijkst te verklaren verzen van het Nieuwe Testament is. Dit vers roept vragen op, waarop niet zomaar een antwoord is te geven. Denk maar aan Godvrezende vrouwen die niet bij de bevalling bewaard zijn gebleven, maar gestorven zijn. En wat te denken van vrouwen die geen kinderen kunnen krijgen of die ongetrouwd blijven.

Ik denk dan ook dat Paulus hier een algemene aanwijzing geeft met het oog op de bijzondere plaats die de vrouw door God in de schepping is gegeven. Als een tegenhanger van het voorgaande wil Paulus de vrouw duidelijk maken, waarom God haar heeft geschapen. Zij vindt de zin van haar leven in de vervulling van Gods bestemming voor haar en dat is haar rol als vrouw en moeder. Daarin vindt zij haar grootste voldoening en niet in het overnemen van de rol van de man.

Het is zeker waar dat God ook voor de kinderloze vrouw (vgl. Js 54:1) en voor de ongetrouwde vrouw (1Ko 7:34) een plan heeft, maar daarover gaat het hier niet.

Lees nog eens 1 Timotheüs 2:9-15.

Verwerking: Waarin ligt de kracht van het getuigenis van de vrouw?

Copyright information for DutKingComments